Sjabbats­lezingen: ‘Want het land is van Mij’

Van wie is ons bezit, ons huis, ons banksaldo? Is dit van onszelf, om er alles mee te doen wat wij zelf maar willen, wat wij leuk vinden? Of moeten we het beschouwen als Gods bezit, dat Hij ons in gebruik geeft?

De Bijbelgedeelten voor de sjabbat Behar (Op de Berg) en Bechoekotai (In mijn verordeningen) zijn:
✡ Torahlezing: Leviticus 25 – 27,
✡ Profetenlezing: Jeremia 16:19 – 17:14 en 32:6-27,
✡ Brit Chadashah, Nieuwe Testament: Lukas 4:14-22 en Matteüs 22:1-14

Een gedeelte uit de Torahlezing
Verder mag het land niet voor altijd verkocht worden, want het land behoort Mij toe. U bent immers vreem­de­lingen en bijwo­ners bij Mij. In heel het land dat u bezit, moet u de loskoping van het land toestaan. Wanneer uw broeder in armoede raakt en (een deel) van zijn bezit moet verko­pen, dan moet zijn losser komen die nauw aan hem verwant is, en vrij­kopen wat zijn broeder heeft verkocht. En wanneer iemand geen losser heeft en zijn vermogen toerei­kend is, zodat hij over vol­doende mid­de­len beschikt voor zijn los­koping, dan moet hij de jaren bere­ke­nen dat het verkocht is geweest, en het verschil vergoe­den aan de man aan wie hij het verkocht had. Dan zal hij naar zijn bezit terug­keren. Maar als hij over onvol­doende midde­len beschikt om hem te vergoe­den, dan blijft het verkochte in handen van de koper ervan, tot het jubel­jaar toe. Maar in het jubel­jaar komt het vrij en keert hij terug naar zijn bezit.

In dit jubeljaar mag u terugkeren, ieder naar zijn (eigen) bezit. Wanneer u dan aan uw naaste iets verkoopt wat verkocht kan worden, of (iets) uit het bezit van uw naaste koopt, mag u elkaar niet uit­bui­ten. Over­een­kom­stig het aantal jaren vanaf het jubel­jaar moet u van uw naaste kopen en over­een­kom­stig het aantal opbrengst­jaren moet hij het aan u verko­pen. Bij een groot aantal jaren moet u de prijs ervan hoger stellen, en bij een klein aantal jaren moet u de prijs ervan verla­gen, want hij verkoopt u het aantal opbreng­sten.
Leviticus 15:23-28 en 13-16 (HSV)

Een gedeelte uit de Profetenlezing
Jeremia zei: Het woord van de HEERE kwam tot mij: Zie, Hanameël, de zoon van uw oom Sallum zal naar u toe komen en zeggen: Koop voor uzelf mijn akker die in Anathoth is, want u hebt het recht van lossing om hem te kopen. Hanameël, de zoon van mijn oom, kwam, over­een­kom­stig het woord van de HEERE, naar mij toe op het binnen­plein van de wacht. Hij zei tegen mij: Koop toch mijn akker die in Anathoth is, dat in het land van Benja­min is, want u hebt het recht van bezit en u hebt het recht van lossing. Koop hem voor uzelf! Toen wist ik dat dit het woord van de HEERE was. Dus kocht ik van Hana­meël, de zoon van mijn oom, de akker die in Ana­thoth is. Ik woog voor hem het geld af, zeventien sikkel zilver. Ik ondertekende de koopbrief en verzegelde die, en liet door getuigen bevestigen dat ik het geld op een weegschaal had afgewogen. (…)
Ik gaf Baruch voor hun ogen deze opdracht en zei: Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Neem deze brieven, deze koopbrief – de verze­gelde en deze open­ge­la­ten brief – en doe ze in een aarden pot, zodat ze vele dagen in goede staat blijven. Want zo zegt de HEERE van de leger­mach­ten, de God van Israël: Er zullen weer huizen en akkers en wijn­gaar­den gekocht worden in dit land.

Jeremia 32:6-19 en 13-15 (HSV).

Een gedeelte uit het Nieuwe Testament
En (Jezus) kwam in Nazareth, waar Hij opgevoed was, en ging naar Zijn gewoonte op de dag van de sabbat naar de syna­goge, en Hij stond op om te lezen. En aan Hem werd het boek van de profeet Jesaja gegeven, en toen Hij het boek open­gedaan had, vond Hij de plaats waar geschre­ven stond: De Geest van de Heere is op Mij, omdat Hij Mij gezalfd heeft; Hij heeft Mij gezonden om aan armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen wie gebroken van hart zijn, om aan gevan­ge­nen vrijla­ting te pre­di­ken en aan blinden het gezichts­ver­mo­gen, om versla­ge­nen weg te zenden in vrijheid, om het jaar van het wel­behagen van de Heere te prediken.
En toen Hij het boek dichtgedaan en aan de dienaar terug­ge­ge­ven had, ging Hij zitten, en de ogen van allen in de syna­goge waren op Hem geves­tigd. Hij begon tegen hen te zeggen: Heden is deze Schrift in uw oren in vervul­ling gegaan. En zij betuig­den Hem allen hun instem­ming en verwon­der­den zich over de woorden van genade die uit Zijn mond kwamen, en zij zeiden: Is Híj niet de Zoon van Jozef?

Lukas 4:16-22 (HSV)

Want het land behoort Mij toe
Zo kregen de Israëlieten hun land niet in persoonlijk eigendom. ‘Het land behoort Mij toe. U bent immers vreem­de­lingen en bijwo­ners bij Mij’, alsof zij pachters en geen eigenaren zijn van de grond. Zij kregen het land met deze duidelijke voorwaarde: het moet in het bezit blijven van de familie, van de stam.
Wanneer iemand uit armoede iets heeft moeten verkopen, dan had hij het recht om dit terug te kopen. En anders was het de taak van een vermo­gend familie­lid, om dit terug te kopen in het familie­bezit. De lossingsprijs werd dan bepaald aan de hand van het aantal jaren tot het volgende Jubel­jaar, de periode waarin de koper het vrucht­gebruik van het stuk grond zou hebben gehad.
Denk aan Boaz, die het familie­bezit van Naomi in Beth­le­hem terug­kocht (en de zorg voor weduwe Ruth op zich nam).
Denk aan de profeet Jeremia, die tijdens de belegering van de stad Jeru­za­lem de akker van zijn neef Hanameël kocht, als profe­tische daad voor de terug­keer uit de Baby­lo­nische balling­schap: ‘Want zo zegt de HEERE van de leger­mach­ten, de God van Israël: Er zullen weer huizen en akkers en wijn­gaar­den gekocht worden in dit land.’

Jubeljaar
In het Jubel­jaar, om de 50 jaar, moeten land en de huizen in dorpen zonder vergoe­ding worden terug­ge­ge­ven aan de oor­spron­ke­lijke eige­naar. Die periode van 50 jaar lijkt ook een rol te spelen in Israëls geschie­de­nis: in 1917 was het Otto­maanse (Turkse) rijk verslagen. Dit had 400 jaar bestaan en omvatte ook ‘Pales­tina’. De Britse minister Balfour schreef in dat jaar, dat zijn land instemde met een natio­naal tehuis voor het Joodse volk in Palestina.
In 1947, 50 jaar na het eerste Zionistische Wereld­con­gres in 1897, waarover Theodor Herzl zei ‘In Bazel stichtte ik de Joodse staat’, verdeelde de VN Palestina in een Arabisch en een Joods gedeelte, waarna in 1948 de Staat Israël werd opge­richt in een gedeelte van Pales­tina.
In 1967, 50 jaar na de Balfour Verklaring, veroverde Israël in een verde­di­gings­oorlog de Gaza­strook, Jeru­za­lem en de West­bank, die we nu Judea en Samaria noe­men. (Veel Israë­lische politici betreu­ren nu, dat zij in 2005 de Gaza­strook hebben afge­staan aan Pales­tijns bestuur in ruil voor ‘vrede’; maar dit was toch in strijd met Gods voor­waarde, geen land te verkopen?)

Jezus onze Losser
Veel voorschriften uit het oude verbond zijn een voor­afscha­du­wing van wat in het nieuwe verbond door Jezus voor ons een heerlijke werke­lijk­heid is geworden. Hij heeft Zich aan ons doen kennen als onze Losser, Hij kwam om ‘aan gevan­genen vrij­la­ting te pre­di­ken’. Door onze zonden – en wie zondigt niet? – waren we een slaaf van de zonde geworden. Jezus heeft door het ultieme offer van zijn leven ons losge­kocht en vrij van schuld gemaakt, en ons onze vrijheid en waar­dig­heid terug gegeven.

Zie ook deze Sjabbatslezingen:
We hebben hier geen blijvende stad, Leviticus 25,
Van wie is het land?, Leviticus 25,
Ongehoorzaamheid leidt tot ballingschap, Leviticus 26
Ontferming na schuld belijden, Leviticus 26,
Doe geen overhaaste beloften, Leviticus 27.
Zie ook: Dossier Geschiedenis van Israël

Wees de eerste die reageert op "Sjabbats­lezingen: ‘Want het land is van Mij’"

Geef een reactie